afstuderen
Néerlandais[modifier le wikicode]
Étymologie[modifier le wikicode]
- Dérivé par préfixation de studeren.
Verbe [modifier le wikicode]
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | studeer af | studeerde af |
jij | studeert af | |
hij, zij, het | studeert af | |
wij | studeren af | studeerden af |
jullie | studeren af | |
zij | studeren af | |
u | studeert af | studeerde af |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben, zijn | afstuderend | afgestudeerd |
afstuderen \Prononciation ?\ intransitif
Dérivés[modifier le wikicode]
Vocabulaire apparenté par le sens[modifier le wikicode]
Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 100,0 % des Flamands,
- 99,7 % des Néerlandais.
Prononciation[modifier le wikicode]
- Pays-Bas : écouter « afstuderen [Prononciation ?] »
Références[modifier le wikicode]
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]