Dutch

edit

Etymology

edit

From aan +‎ bevelen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈaːmbəveːlə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧be‧ve‧len

Verb

edit

aanbevelen

  1. (transitive) to recommend
  2. (transitive) to advocate

Inflection

edit
Conjugation of aanbevelen (strong class 4, prefixed, separable)
infinitive aanbevelen
past singular beval aan
past participle aanbevolen
infinitive aanbevelen
gerund aanbevelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular beveel aan beval aan aanbeveel aanbeval
2nd person sing. (jij) beveelt aan, beveel aan2 beval aan aanbeveelt aanbeval
2nd person sing. (u) beveelt aan beval aan aanbeveelt aanbeval
2nd person sing. (gij) beveelt aan bevaalt aan aanbeveelt aanbevaalt
3rd person singular beveelt aan beval aan aanbeveelt aanbeval
plural bevelen aan bevalen aan aanbevelen aanbevalen
subjunctive sing.1 bevele aan bevale aan aanbevele aanbevale
subjunctive plur.1 bevelen aan bevalen aan aanbevelen aanbevalen
imperative sing. beveel aan
imperative plur.1 beveelt aan
participles aanbevelend aanbevolen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Afrikaans: aanbeveel

Anagrams

edit